“Ach, jongens, morgen wellicht weer regen. Ik ga de palingkist maar eens zetten want de palingen zullen wel gaan trekken”. Mijn buurman vond het allemaal zo prachtig. En wij vonden het zo super spannend.
De palingkist zetten. Het was altijd weer een wonderlijke gebeuren. Eerst werd er met de modderschuit een fuik gezet. De fuik leidde dan tot de palingkist. Een grote kist, met heel veel gaten. En als die palingen dan zo dom waren om in de fuik en dus in de kist terecht te komen? Dan was het feest. Ze konden er niet meer uit. Oh, ja, ik zie ma ze nog bakken in de pan. In mootjes gehakt en verdikkie als het niet waar is, ze kronkelden gewoon in de roomboter terwijl ze gebakken werden. Maar wacht even, dat gaat te snel.
De modderschuit was een geweldig bakbeest. En die voer niet snel. Met lange bonenstaken staken de draken (wij dus) van wal. Door de moddersloot, achter het huis van onze buren in het prachtige Klarenbeek. En af en toe ging dat ook gewoon mis. Stond je voorop en de achterste duwde te hard, ja, dan liep je de kans tussen de voorplecht en de staak terecht te komen. Hieperdepiep, dan ging je in het diep. Ook kon je soms de bonenstaak niet al te snel uit de modder trekken. Dan trok je jezelf dus in de modder…Niet ongevaarlijk overigens, want er lag barstens veel modder in die sloot en voordat je het door had ging je een langzame verstikkingsdood tegemoet. Wonderlijk genoeg, zover is het dus gelukkig niet gekomen. Samen rommelen met zo’n schuit is voor schavuiten het einde. Terugkijkend, zijn het de herinneringen die opborrelen. Net zoals de borreltjes in het smerige water, als je de lange bonenstaak erin duwde. Staken, die ook wel braken. Altijd weer een wonder dat we het beiden hebben overleefd.
Eenmaal keken we op de rand van de boot, of op de onderste steunbalk van de brug achter het huis van onze buurtjes, naar het opvissen van die palingkist. Smerig maar altijd heftig interessant. In zo’n fuik zat van alles en nog wat. Een baars, een voorn, en andere beestjes. Als de kist openging? Wauw, die kronkelende zwartjoekels van glibberbeesten. “Nou, Pieterman, als je kunt, vang er maar wat van. Wat je vangt, mag je houden.” Dat leek leuk, maar ze waren letterlijk zo glad als een aal. Een keer heb ik het handiger aangepakt, herinner ik mij. Toen had ik mij ingesmeerd met zout en wit zand. Na een duik in de kist, met mijn magere lijf, zette ik mijn buurman toch mooi te kijk. Toen kon ik er een stuk of 5 te pakken krijgen. Moeder was er maar wat blij mee. Nu kijk ik terug naar een plaatje.
Uit die tijd. Geef mij toch maar een hele echte Zuiderzeepaling. Lekker gerookt. Om van te watertanden.
Nu kijk ik terug. Een blik in het verleden.’ t Ligt verdikkie best een eind terug in de tijd. We zijn net als de palingen. In de fuik van het heden aangekomen.
Toch leuk als de kleine man voorop mij zomaar “even op de plaats van het verleden zet”. Hermanus? Bedankt.