Een glimp van de kaarslamp viel precies in de spiegel.
Het oog van burgemeester Borgesius zag ineens de wondere werking van het licht. Een zachte glans viel over het losgevallen haar van zijn vrouw. Wat is ze toch prachtig, als het haar los zit.
Heel voorzichtig pakte hij zijn lorgnet om haar haar beter te kunnen waarnemen.
Langzaam, zich voor zeker bewust van alle aandacht die aan haar werd geschonken, knoopte ze nu voorzichtig haar baleinen corset los.
Haar weelderige borsten vielen als slappe zakken waspoeder over haar hemdje.
Burgemeester Borgesius hijgde voorzichtig door zijn neusgaten. Zijn krul snorde. Het genoegen was geheel aan zijn kant.
Dat is wat anders dan deze avond.
Weg dwaalden zijn gedachten.
Hij liet zijn lorgnet vallen en ineens waren zijn gedachten in een heel andere wereld.
Aan het eind van de avond was bode de Kock gekomen.
Het begin. Maar het begin van wat?
De gedachten van burgemeester Borgesius dwaalden terug in de tijd.
Slechts enkele weken geleden had hij als voorzitter van de vroedschap van de gemeente Harmelen de openbare vergadering van de raad geleid.
Nog ziet hij zich zitten. Getooid met de geweldig zware ambtsketen. De draaglast van de knecht des konings is soms met zilver getooid. Een glimlach viel niet te onderdrukken.
” Heren,” zo had hij gezegd, “heren, Brederode heeft in het verre verleden reeds gezegd: Het kan verkeren.
Nu, heren,” dat kon hij wel zeggen.” Ik kan het thans zeggen. Het is mij vergund om u kenbaar te maken van het voorrecht dat wij hebben dat wij onze gemeentelijke begroting voor het komend jaar bijna hebben afgerond. En wat meer is, mijne heren, het doet mij buitengewoon veel genoegen u kenbaar te maken, en ik herhaal het heren met grote trots, dat wij u een begroting kunnen gaan aanbieden die klinkt als een klok.
Heren, ik verheel u niet, ” ja ja breedsprakigheid was geen onbekend verschijnsel van burgemeester Borgesius, ” ja ja, ik verheel u niet dat ik met gepaste trots kan melden dat onze gemeenteontvanger een buitengewoon best jaar achter de rug heeft.
De gemeentekas lijkt goed te worden gevuld. Wij, als college, kunnen dan ook niets anders dan u melden, en dat doen wij u bij dezen, dat in naam des Konings wij een veelvoud aan opbrengsten van de pachten, huren, legaten en opbrengsten uit de kohieren kunnen melden.
U, geachte aanwezigen, u kunt zich verheugen in een buitengewoon goed jaar. Onze inkomsten zijn naar verwachting de stoutste verwachtingen ontstegen. Een meer dan verdubbeling kunnen wij straks zo aan het eind van dit jaar bijschrijven op de gemeentelijke inkomstenbron. En het zal u, mijne heren van de raad, niet verwonderen dat wij straks dan ook een geweldig mooie begroting kunnen presenteren.”
Burgemeester Borgesius zuchtte. Ja, zijn toespraak kon hij geheel repeteren. Als groot redenaar kon hij met indrukwekkende woorden het gepeupel wel de baas. Een beetje deftig, af en toe een beetje bijtend van spot, en de Harmelense gegoeden kropen voor zijn almacht.
Een pijnlijke blik gleed over zijn gezicht. Het verried dat er meer aan de hand was.
Nog eenmaal keek hij voorzichtig via de spiegel naar zijn vrouw. Neen, ’t leek vanavond niet te lukken. Zijn gedachten waren verward. Voor het eerst moest hij erkennen dat zijn lustgevoelens werden onderdrukt door de zorgen van de knecht des konings. Zij haan zou deze avond geen koning kraaien. En hoe begeerlijk vrouwlief zich ook ontdeed van allerlei overtollige kledingstukken, en op welk een bevallige wijze zij zich met haar ontblootte lichaamsdelen ook in het kaarslicht wentelde, de lust van het leven leek bij burgemeester Borgesius vergaan.
“Is er wat Karel? Je bent zo anders.” Geteemd zacht, als een broeds kippetje die voor het eerst een haan ontwaarde, vlijde Gertrude von Spitsenhof sum Uitenboogaard zich voorzichtig tegen haar Karel aan.
“Hum? Ja, toe joh, wat is er? Wil je niet?”
Ach, arme Karel. Zijn snor krulde. De mondhoeken hingen slap. Neen, zonder kunsttanden, zonder ambstketen was Karel niet zo’n baasje. Eigenlijk stelde hij niet zoveel voor. Maar trouwen met Gertrude was wellicht de meest handige zet uit zijn bestaan geweest.
Via wat kruiwagens en allerlei handige toezeggingen was het baantje van burgemeester naar hem toegekomen. Neen, vast niet om zijn aardigheid. Neen, vast niet om zijn intelligentie. Maar ach, op deze manier kon de familie toch ook op bezoek komen bij de koude kant.
Hr, hij rilde. De koude kant. ’t Zou me wat, Karel rilde opnieuw. “Wat is’t mijn jong?” Haar stem was omfloerst en zwoel. Maar het was koud in de kamer. Het was koud in zijn lijf. Hij was koud in zijn gedachten. Geen zwoele avonturen. Geen wilde vrijpartij. Neen, zijn lijf en geest waren in de andere, de wrede wereld van het noodlot aangeland.
Beng. De klopper viel tegen de zware voordeur van huis “Slotgracht”. Beng. Verstoord keek burgemeester Borgesius op vanuit de perkamenten stukken die voor hem lagen. Wat moet dat nu? Tussen kerst en oud en nieuw en dat op zaterdagavond? Hij wierp een blik op de pendule. Klokslag 9 uur was het. Beng. Weer viel de klopper. Kleine Kees, de waakhond blafte slechts kort. Er moest dus toch een bekende zijn. Buiten raasde de storm. Slagregens hadden de hele middag en een deel van de avond de wegen onbegaanbaar gemaakt. En nu zou daar iemand zijn?
“Blijf maar, heer!” zo had zijn Gertrude geroepen. Hij grijnsde. Ja, ja, zijn Gertrude had nog gevoel voor normen en waarden. Inwendig had hij gegloeid van trots. Hij zou haar vannacht eens lekker te pakken nemen. Zijn wilde boskatje was een goede partij. In veler opzicht. Wild in bed, op tijd zijn pret en van goede komaf. Een beste partij….
Nadat voorzichtig werd geklopt aan de deur van de studeerkamer werd op zijn “binnen” de deur geopend. Voor hem stond Drikus de Kock. In leven de bode van de gemeente Harmelen. Zo bedremmeld. Verzopen als een kat. Ja, Borgesius was scherp waarnemer. Maar dat was het ergste niet, zelfs de meest onbenullige bode die een mens kan wensen laat soms door zijn houding blijken dat “het mis is”. Onmiskenbaar was dit de houding van “slechte tijding”.
“Ja?” “Op dit uur?”. Neen, veel woorden wenste Borgesius aan dit seigneur niet te besteden.
Een bode. ’t Mocht wat. “Ja?”
Bode de Kock was echter helemaal niet bepaald een dom mannetje. Schrander en brutaal vocht hij zich langs de leidraad van macht en onmacht. Overal vanaf wetend, nooit wat zeggen. Alleen als het hem uitkwam net genoeg om te laten blijken dat een bestuurder volkomen afhankelijk is van zijn “onderdanen”. Neen, bode de Kock was beslist geen “gekke Henkie”.
Maar vanavond zat het tegen. Regen, sneeuw, hagel en doorweekte wegen. Maar, ‘tja, wat er met veldwachter Klooiman was besproken moest toch aan de burgervader worden meegedeeld.
Bode de Kock kende zijn pappenheimers. Slechte verhalen werden meestal meteen aan de boodschapper verweten. Dat zou hem niet overkomen. Zo stond bode de Kock met een heel bedremmeld gezicht, druipend van kou en wateroverlast zijn verhaal te doen.
“Donderende donders!”. Ja Borgesius kon zijn macho-gevoelens niet zo geweldig best onderdrukken. “Donderende donders, ge zorgt maar dat ie gevonden wordt en nu d’r uit, de Kock!”.
Voorzichtig, bedremmeld, achteruit schuifelend probeerde bode de Kock zich aan de boze blikken van de bestuurder te onttrekken. In zijn onnozelheid botste hij tegen het wellustige lijf van mevrouw Borgesius. Meteen was zijn kou verdwenen. “Hé, de Kock, wacht”. Borgesius had zich hervonden. “Roep veldwachter Klooimans naar het gemeentehuis. Ik kom meteen en maak de kachel aan”. “Enne, denk eraan, de Kock, deze zaak is confidentieel, geheim dus”. “Goed heer”, sprak de Kock en ging heen.
Gertrudes gezicht was een en al vraagteken. Maar manlief gromde wel maar vertelde niets.
De Kock maakte dat hij buitenkwam. Hr, guur en smerig weertje. Hij was wel blij dat hij toch weer kon vertrekken. Wat konden die bestuurders soms hurkerig zijn. En als de bui net zo slecht was als het weer, en dat was het, dan moest je altijd flink uit de buurt zijn. De Kock kende zijn Pappenheimers. De Kock was niet gek. Hij grinnikte. Tja, in Harmelen gaat nu eenmaal alles net effe een tikkeltje anders dan anders.
Zo weer eens een verzetje in het Harmelense. ’t Werd wel tijd ook, want al te lang hadden de wethouders geen spatjes meer gemaakt. Het was al weer meer dan vier jaar geleden dat het college met ruzie uit elkaar was geknetterd.
“Vrouw, ik ga ter secretarie. Er is wat mis!”. Ja, dat waren zijn woorden geweest naar zijn Gertrude. En weg was hij. Door storm en wind naar het gemeentehuis.
Het gewicht van de vergadering drukte zwaar op de schouders van burgemeester Borgesius. Zijn ambtsketen voelde aan als een hondenketting. Samen met de wethouders waren de zaken doorgesproken. Morgen zou er een extra vergadering met de vroedschap worden belegd. Bode de Kock werd er op uit gestuurd om de heren van de raad op te roepen.
Pfft. Hij zuchtte. “Wat is er toch man? Wil je niet meer? Ben ik niet aantrekkelijk genoeg? Je woelt wel, maar je wil niet!”
“Ach, laat me, ‘k heb zorgen vrouw. Grote zorgen. En morgen zullen we een extra raadsvergadering hebben. Meer wil ik er nu niet over kwijt. Je weet, het dienen der gemeenschap gaat altijd voor. Vierentwintig uur per dag. Deze zorg, Gertrude, en dat moet je nu toch wel weten, gaat altijd door.”
Nu was het de beurt van Gertrude om te zuchten. “Kerels, kerels, wat moet je ermee”. Haar gedachten spoedden zich een uitweg. Neen, dan die vlugge van Vliegen. Dat was een kerel. Gisteren nog had hij haar vluchtig op haar derrière getikt. Met dat speelse lachje van hem. Ga je mee, met mij? Ja, ze had zijn begerige blik in zijn bolronde hoofd wel gezien. Van Vliegen, de ontvanger was een aalglad mannetje. Maar hij stond wel zijn mannetje.
Gertrude glimlachte zachtjes in zichzelf. Oei, als haar Karel zou merken dat hij samen met haar het archief was ingedoken? Dat was een vent. Gelukkig kon haar Karel haar niet zien gloeien van warmte aan de gedachten van dat wilde avontuur.
Natuurlijk, van Vliegen. Dat zal het zijn. Ze schrok bij de gedachte. Zou haar Karel door hebben dat hij met haar…?
Voorzichtig schoof zij dichter naar haar Karel. Langzaam legde zij haar blote dij zo, dat hij haar wel moest aanraken. Maar slechts koude, schraal droge handen krampten samen. Van genegenheid en energiek tastende handen was bij haar Karel geen sprake.
Neen, Karel had duidelijk zijn beste tijd gehad.
Het was Gertrude wel duidelijk dat er een best probleem was. Ze woelde en woelde. Ook haar Karel lag onrustig te woelen in bed. Wat kon een nacht zo lang duren.
Op zaterdagmorgen waren beiden al vroeg uit hun bed gekropen. Met wallen onder de ogen van de slechte nachtrust had hij een “goede morgen” geknort. Een zucht ontsnapte aan haar beangstigd lichaam. “Ook goeie morgen” had Gertrude gezegd. Met haar vragende blik in haar ogen had hij wel begrepen dat zijn Gertrude zich ongemakkelijk voelde bij de nachtelijke situatie. Zou hij?
Ach neen, dat gaat haar niet aan. Zaken zijn zaken en daar heeft een vrouw niets mee te maken. Maar hij merkte wel dat zijn Gertrude wat “klitteriger”was dan anders. ’s Morgens was Gertrude niet zo warmbloedig. Neen, hij grijnsde, het katje voelt zich het best in het donker beknepen.
Komaan, hij zou zich vermannen. De extra raadsvergadering die met grote spoed moest worden belegd zou al morgenmiddag plaatsvinden. De confessionelen waren kennelijk flink in hun wiek geschoten. Op zondag een raadsvergadering? Is de burgemeester helemaal van zijn slokje beticht? Ja, hij hoorde wethouder Dierksma het nog zo uitspreken. Een beetje krom met licht accent. Venijnig,” dat hoort niet op de dag des Heeren, voorzitter. Dat zal God verhoeden, voorzitter. Daar rust geen zegen op.” ” Ja, maar wethouder, de zegen zijn we nu al kwijt en we moeten redden wat er te redden valt. Hoe langer we wachten met maatregelen hoe groter de kans dat herstel niet meer mogelijk is. En nood breekt wet.”
Beide andere wethouders hadden slechts instemmend geknikt. Voor de Roomsen was het toch al geen probleem en de socialisten waren nog nooit te betichten geweest van een gedegen weerwerk. Burgemeester Borgesius wist wel hoe hij de zaak naar zijn hand kon zetten. En zo zou burgemeester Borgesius om 14.00 uur de extra noodzakelijke raadsvergadering voorzitten.
Een diepe serene rust op deze zondagmorgen werd al spoedig doorbroken. Mensen fluisterden. Opgewonden gemompel klonk door de rijen van de kerk heen. Ook hier deed roddel en achterklap zijn werk. De dominee kon preken wat hij wilde, de aandacht was weg.
In de Rooms-Katholieke kerk ging het er al niet veel anders aan toe. Ook daar was doorgedrongen dat een extra raadsvergadering op de zondagmiddag van grote importantie was, maar het hoe en waarom? Niemand die het fijne wist
De raadsvergadering.
Statig liep burgemeester Borgesius naar de voorzitterszetel. Enkele ambtenaren en bode de Kock waren al in de raadszaal aanwezig. Uit de kamers van het raadhuis kwamen de diverse frakties statig de raadszaal ingeschreden. Burgemeester Borgesius keek even vorsend rond. Vanonder zijn grote wenkbrauwen blikten zijn ogen streng de raadszaal door. De ambtsketen hing zwaar om zijn schouders. Zich zwaar bewust van alle blikken die op hem rustten voerde hij de spanning op. Hij ging staan en maande om stilte. “Ik ga u heden voor in ambtsgebed”. Zijn woorden werden wel met kracht uitgesproken, maar een goed luisteraar had toch de lichte fribrering in zijn gezwollen stemgeluid kunnen waarnemen. Na het “amen” wachtte hij een ogenblik en zei: Ik open de extra vergadering van de gemeenteraad van Harmelen en verklaar deze voor geopend. Aan de orde is agendapunt….”Voorzitter” knerpte de stem van het raadslid van Sassum, “voorzitter” als voorzitter van de fraktie van Harmelens Eigenbelang wens ik wel op te merken dat het heel ongebruikelijk is…..”Heer van Sassum, u spreekt, zoals gewoonlijk, voor uw beurt”. Knallend zweepten de woorden van burgemeester Borgesius nu door de raadszaal, “ik herhaal, voor alle duidelijkheid, meneer van Sassum, u spreekt voor uw beurt”.
Vuurrood van opwinding schoof van Sassum nu op zijn stoel. Zo had hij Borgesius nog niet eerder gezien. Zijn ogen vonkten, alsof blikken konden doden.
Burgemeester Borgesius schoof nu, zichtbaar geïrriteerd door zoveel onfatsoen, zijn stoel naar achter. “Ik stel aan de orde” bewust wachtte burgemeester Borgesius nu en liet zijn stem meteen dalen zodat alle gefluister meteen verstomde, “ik stel aan de orde agendapunt een. “Punt van orde: noodzaak tot extra raadsvergadering”.
Wie wenst daarover het woord te voeren?
Zijn blikken dwaalden op deze zondagmiddag in het rond. Neen, meneer van Sassum, was al monddood. Beide wethouders keken thans strak voor hun op hun werkblad. De pen van de griffier kraste over het papier. Allen keken thans naar de voorzitter. Niemand sprak een woord. Burgemeester Borgesius keek nog eenmaal nadrukkelijk de leden van de raad aan. “Ik constateer”, aldus de burgemeester, “op dit moment geen sprekers. Als voorzitter van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harmelen deel ik u mee dat wij hebben besloten tot het houden van een extra openbare raadsvergadering vanwege ene spoedeisende kwestie”. Opnieuw daalde zijn machtige stem. Opnieuw werd de dreigende blik van burgemeester Borgesius gevoeld tot in de kruinen van hun nekken. Het leek wel of de nekharen van de raadsleden overeind stonden. De spanning werd voelbaar. Het onrustige publiek drentelde niet meer.
“Nu moei je toch es effe zegge waarom het gaot, burgemeister!”, riep een fruitteler van Bijleveld. “Waarom op zondag, waarom ineens?”
Burgemeester Borgesius verbleekte. Wat? Zijn gezag onderuit halen? Zo’n stom boertje?
Bulderend nam hij nu het woord: “als er gesproken wordt dan wordt er slechts gesproken met mijn toestemming. Er kan alleen worden gesproken nadat ik spreker het woord heb gegeven. Ik verbied alle aanwezige niet-raadsleden te spreken in de vergadering van de raad dezer gemeente. Alle raadsleden kunnen slechts spreken na mijn uitdrukkelijke toestemming. Ik zal direct vorderen dat veldwachter Klooimans deze zaal zal ontruimen indien inbreuk wordt gemaakt op mijn gezag”.
Dat hielp. Bedrukt zakte de fruitteler op zijn harde stoel. Opnieuw nam de voorzitter het woord.
Hij zette uiteen dat de noodzaak van deze extra bijzondere vergadering was gelegen in het feit dat de gemeenteontvanger van Harmelen er met de poet vandoor was. De heren van de gemeenteraad werden steeds witter om hun besmuikte gezichten.
De glans zonlicht viel over enkele kale kruinen. Het leek zelfs daardoor dat haaruitval en grijsheid een toenemend verschijnsel werd. De ontvanger met de poet er vandoor? Verbaasde gezichten. Gemompel. Rumoer ontstond in de achterste gelederen van de raadszaal. Hier en daar werd al besmuikt gelachen. ’t Mocht wat, moet die burgemeester maar niet zo vaak aan de wandel gaan.
Vervolgens zet hij uiteen wat de tot nu toe gevoerde handelwijze is. Opsporing en aanhouding is verzocht van de voortvluchtige ontvanger.
De raadsleden keken eerst met glazige ogen naar hun voorzitter. Vanuit hun positie bekleedde deze gezagsdrager alles wat des Harmelens is. En nu? De gemeenteontvanger er met de poet van door?
Opnieuw vroeg de heer van Sassum het woord. Nadat hij zich verzekerd wist dat allen aandachtig hun blikken op hem richten schraapte hij zijn keel en sprak als volgt:
“Voorzitter, het is mij een genoegen dat u mij thans vergunt het woord te voeren. Reeds langere tijd heb ik aandacht gevraagd voor een zorgvuldige benadering van de aanwezige kasmiddelen. Ik krijg thans de indruk dat aan deze waarschuwende woorden die ik namens mijn fractie heb gesproken, en waarover u mij menigmaal in het openbaar tot het onbehorens toe hebt gekapitteld…”.
Neen, verder kwamen de woorden niet. De voorzitter bulderde met een stem alsof een heel peleton ME’ers moest worden gedrild.
“Dat, mijnheer van Sassem, pik ik niet. Dat, mijnheer van Sassem,” en oh hoe minachtend klonk de stem van de bestuurder, “gaat veel te ver. Ik, ik herhaal nogmaals, ik heb u nimmer en ik herhaal, nimmer in het openbaar “onbehorens gekapitteld”.
Een donderde stilte volgde. De ogen van de voorzitter schoten vuur en venijn. De ketting klopte op zijn brede borst op en neer als een rijpaard, stilstaand na een lange woest rit door de bossen.
De edele leden van de raad schoven onwennig op hun zetels. Verdikkie, daar hadden ze niet van terug. Die was “vuil”. Je zag het ze denken.
Met rode kop vloog het edelachtbare raadslid van Sassem uit zijn zetel. Met een klap donderde de stoel onder zijn brede zitvlak op de plankieren van de raadszaal.
“Wat”, brulde hij, “jij vuil stuk …Ik zal je”, hijgend naar woorden, woest van onverkropte woede wilde het raadslid zich storten op den burgervader.
Edoch, als uit het niets kwam daar veldwachter Klooimans. En die stond zijn mannetje. Raadslid van Sassem zat voor hij het wist reeds in de boeien en werd afgevoerd.
Nahijgend zat de voorzitter terneer. Zijn blik kon doden. De andere raadsleden kropen terug in hun schulp. Op de vraag of nog iemand anders het woord wenst bleef het tergend lang stil. “Dan”, zo besloot de voorzitter, “zal ik u niet langer ophouden. Ik zal u kond doen van de voortgang van het onderzoek. De vergadering is gesloten.”
Met een dreunende klap denderde de voorzittershamer op de grote raadstafel. Wonder boven wonder rammelden slechts de kopjes. Onaangeroerd. Koude koffie en ontroerd door zoveel daadkracht dropen de heren van de raad af.
Thuis, was er voldoende te vertellen.
Thuis hadden de heren het hoogste woord.
Thuis achter de brede warme rokken van moeder de vrouw waren de heren heel wat mans.
Geef een reactie